Fragment uit En garde:
Ik heb het niet eerder zo koud gehad. Echt niet. Behalve dat het puntje van mijn neus koud is – dat voel ik zonder het aan te raken – voelt mijn hele huid verstard aan. De kou trekt diep in mijn botten en is bijna ondraaglijk. Daar begint kou altijd, in de botten. Vanuit mijn voeten trekt die langzaam op, door het warme vlees en de zachte huid. Nu niet meer, mijn huid is niet meer zacht. Hij staat strak, trekt aan mijn nagels en aan de rimpels in mijn hals. Mijn lichaam voelt als een ijsschots in de Wolga of in de Theems in de winter van 1789, zo stel ik me voor. Godallemachtig wat heb ik het koud. Ik zou zweren dat ik wolkjes blies, maar ik zie mijn adem niet. Ik krijg geen geluid uit mijn strot. Ik kan enkel hopen dat je gauw thuiskomt, Mary Cole. Je was uien gaan halen op de markt en een brood voor bij de soep die over is van gisteren. Misschien ben je daarna toch nog bij de buurvrouw langsgegaan, zoals je had gezegd. Die soep, zelfs aangelengd met water, zou me kunnen verwarmen. Ik hoor het vuur in de hoek knisperen. Waarom heb ik het dan zo koud? Waarom is het vuur eigenlijk aan? Alleen voor de soep? Het is de derde week van mei, bij mijn weten. Zou het buiten ook zo koud zijn?
