Door Michiel van Kempen / Caraïbisch Uitzicht/ Bazarow/ De Leesclub van Alles
Zelden heb ik zo’n indringend omslag van een historische roman gezien als het beeld dat Lianne Damen koos voor haar slavernijroman De smeekbede. Het is Dinah, portrait of a negress, geschilderd rond 1867 door Jonathan Eastman Johnson. Het is mooi dat deze vrouw niet naamloos is gebleven, zoals op zoveel andere schilderijen die zwarte mensen uitbeeldden.
De oude vrouw, Dinah, kijkt in een onbestemde verte, een heel leven van verdriet tekent zich af in de rimpels onder haar ogen; er is gelatenheid, maar ook contemplatie en misschien zelfs berusting in de onveranderlijkheid van het lot. Maar waarom zou ik haar beschrijven als haar levensverhaal zo goed uit de doeken is gedaan als in de roman van Lianne Damen?
‘De brandwond boven haar borst zag zwart met rood.’ Met die griezelige zin opent De smeekbede. En ruim 300 pagina’s verder eindigt het verhaal met: ‘Ze had om iedereen getreurd.’ Twee korte zinnen, twee wachters om een verhaal van nooit ophoudend verdriet. En nee, Lianne Damen schrijft niet het verhaal van Dinah, de vrouw op het schilderij van Eastman Johnson, maar van Dédé, die werd geboren op een plantage in Suriname en haar leven eindigde als ‘de vrije Wilhelmina van Kelderman’.
Met enige moeite valt te reconstrueren dat het verhaal begint in 1740, wanneer Dédé negen jaar is en ziet (en ruikt!) hoe het brandmerk van de plantage Waterland is aangebracht op een pas aangekomen meisje. In de intimiteit van de lichamelijke nabijheid vertelt haar moeder hoe zij in slavenketenen uit Afrika werd geroofd en liggend in de stank van gestorven lotgenoten de maandenlange reis over de oceaan wist te overleven. Nog maar enkele jaren vóór dat vertelmoment is het slavenschip Leusden vastgelopen in de monding van de Marowijnerivier, honderden mensen zaten als ratten in de val onder de dichtgetimmerde luiken. Eén van de zestien overlevenden is Quassi, die de grote liefde in het leven van Dédé zal zijn. Niet voor heel lang want hij vindt een gruwelijk einde in een suikermolen, met als wrange notitie: ‘Nu is de suiker verpest, zeggen ze.’
De smeekbede eindigt in 1832 met de grote brand van Paramaribo en de gruwelijke terechtstelling van de drie jonge aanstichters, Cojo, Mentor en Present. Dédé maakt het nog mee, wat betekent dat zij dan 102 of 103 jaar geweest moet zijn. Dat is afgezet tegen de gemiddelde slavenleeftijd extreem oud, maar het kwám voor. Die lange eeuw geeft Lianne Damen de gelegenheid om tal van historische gebeurtenissen goed gedocumenteerd in het verhaal te verwerken: de oorlogen die de Republiek voerde met de Engelsen, de slag om de Doggersbank, de marronage en de aanvallen op de plantages, de constructie van de verdedigingslinie die bekend staat als het Cordonpad, de vredestractaten met de ‘bevredigde bosnegers’, de Franse Revolutie en de patriottentijd, het Korps Zwarte Jagers, het optreden van de Schotse kapitein Stedman en van de dubieuze kruidendokter Quassi van Timotibo.
In romans staan historische feiten er soms bij als verdwaalde anwb-paddestoelen op de Ginkelerheide, maar Lianne Damen slaagt erin om toch altijd een vernuftig lijntje aan te brengen tussen haar protagonisten en het grote geschiedverhaal. Haar boek is echter vooral zo geslaagd omdat de schrijfster een sensitief psychologisch verhaal heeft weten te creëren. Slavernijromans hebben de neiging te verworden tot een aangeklede historische tijdslijn. Planters gaan met de zweep in de hand los op hun werkvolk en hossen ’s avonds vrolijk rond om hun suikerwelvaart erdoor te jassen. Zwarte verhaalfiguren – zelden hoofdpersoon in een roman – zijn Afrikaanse edellieden bij wie het sist van de wraaklust en die in verantwoorde edelmoedigheid opkomen tegen het hun aangedane onrecht. Niets van die bordkartonnen karaktertekening bij Lianne Damen. Dédé is een doorleefd en grondig uitgespit personage, dat ook af te rekenen heeft met haar eigen bescheiden inborst. Het grootste gedeelte van haar leven brengt zij door op de plantage Portorico, waar ze zich gewaardeerd weet door haar buitengewone kookkunsten (en niet, zoals in veel slavernijliteratuur, door strapatzen in het bed van de meester). Die meester, Engelbert Kelderman, ziet, ver van zijn kwezelige vrouw in Holland, andere zwarte vrouwen wel als seksueel tijdverdrijf, maar is eigenlijk vooral onverschillig tegenover zijn huisslaven. Dat versterkt nog eens de indruk hoezeer de slavenbevolking gezien werd als een zaak, zonder enige menselijke psyche. Maar op zijn manier hecht Engelbert ook aan Dédé (of Willemien zoals hij haar noemt) en hij neemt haar ook mee naar Holland. Daar beseft zij – en ze kan het eigenlijk nauwelijks geloven – dat zij een vrije vrouw is, omdat in de Republiek slavernij formeel niet werd toegestaan. Ook hier weer geen simpele verhaalomslag: Dédé moet zich nog tegen heel wat neerbuigende behandelingen verzetten, maar zij bijt zich vast in haar nieuwe status in de wetenschap dat zij nu geld bijeen kan brengen om Antó, het zoontje dat zij met Quassi heeft verwekt, vrij te kunnen kopen. Psychologisch ook weer een geweldig moment, wanneer Antó zijn moeder verwijt dat hij alleen maar zijn vrijheid heeft kunnen krijgen doordat zijn moeder een andere, net aangekomen Afrikaan voor zijn meester moest kopen. En ook geen eind-goed-al-goed aan het verhaal, want Dédé moet het nog meemaken dat ook haar eigen kind als een van de velen ziek wordt en sterft in de ongezonde tropenkolonie.
Als Dédé op hoge leeftijd terugkeert naar Portorico waar zij zoveel jaren sleet, blijkt de plantage verlaten en overwoekerd te zijn, het woud herneemt zijn rechten. Dat is als parallellie met het verhaalgebeuren in de eerste moderne slavernijroman, De stille plantage (1934), een fraai tribuut aan Albert Helman. Maar in alle opzichten steekt Lianne Damen de oude meester naar de kroon. Romans vergelijken is altijd wat omineus, maar met het prachtig geschreven De smeekbede laat Damen succesvolle historische romans als Rumeiland van Simon Vestdijk, Pelican Bay van Nelleke Noordervliet of het boek van Helman met gemak achter zich.
Damen werd getriggerd door een nooit bezorgde brief uit 1795 van ‘Wilhelmina van Heer E. Kelderman’, waarin zij haar vroegere meester smeekt haar toch weer een betrekking te bezorgen, nu zij als vrije vrouw weer op straat staat en wel weet dat zij nooit het geld bijeen zal krijgen om haar zoon vrij te kopen. Zij had haar meester ook confituren willen zenden, schrijft ze, ‘maar helaas de heeren hebbe daartoe mij geen zuiker willen geeven.’ De brief werd verzonden, maar bereikte over de oceaan waar het wemelde van de kaperschepen, nooit de geadresseerde.