Een prachtig ontroerend boek

Door Ammy Langenbach / Vrouwenbibliotheek

Deze roman gaat over de slavernij in Suriname gedurende de periode van ongeveer 1750 tot 1800.

De hoofdpersoon/ik-figuur is Dédé, dochter van een moeder, die op een slavenboot weggevoerd is uit Afrika. Haar moeder vertelt haar over het leven in Afrika, maar ook over een met alle slaven vergaan schip. Toen het schip aan het zinken was, hield de kapitein de luiken, waarachter in het ruim honderden geketende slaven lagen, dicht. De vader van Dédé is een van een plantage weggelopen slaaf. Dédé en haar moeder dromen, dat hij ergens in het oerwoud een vrij leven leidt. Ze werken als slaven op een suikerplantage.

Parallel aan het leven van Dédé wordt het leven beschreven van Engelbert Kelderman, een jongen uit de betere klasse in Utrecht. Hij studeert rechten, maar brengt zijn studietijd voornamelijk met zijn vrienden door in de kroeg en in zgn. ‘speelhuizen’ (bordelen).
Als hij ook een meisje uit de goede stand (Antoinette) zwanger maakt, wordt er gauw een huwelijk gearrangeerd en moet Engelbert zijn ruige leventje opgeven en gaat werken bij de rechterlijke macht. Ze verhuizen naar Vianen. Hij leeft op te grote voet en maakt veel schulden. Nadat hij met Antoinette een zoon en twee dochters krijgt, zoekt hij een manier om meer geld te verdienen om zijn gezin te onderhouden. Hij krijgt een aanbod om beheerder te worden van een aantal plantages in Suriname, waaronder de plantage Portorico aan de Suriname rivier, waar hij ook Dédé en haar moeder als slaven bezit. Op de plantage mist hij zijn kinderen en zijn gemakkelijke leven in Nederland.  Er zijn dan af en toe al discussies over de slavernij.

‘”Engelbert noemde zichzelf christen, was lid van de Franstalige Waalse kerk en hij voelde diep van binnen de weerzin tegen de slavernij toenemen. Tegelijkertijd had hij zich er nooit tegen verzet. Hij had er zich voor afgesloten in de hoop, dat als hij er niet te veel op lette het er ook niet was. Hij was er tot zijn eigen verbazing toe overgegaan af en toe een meisje bij zich in bed te nemen, dat hij de ‘blankofficier’ liet brengen.”         (pag 156)

Dédé wordt verliefd op Quassi, een sterke slavenjongen, die het suikerrad bedient. Als Dédé zwanger is, komt Quassi om bij een vreselijk ongeluk door de suikermolen. Dédé bevalt van haar zoon Antó.

Dédé en de andere slaven hebben hun hoop gevestigd op ‘slavenredder’ Boni. Hij steekt plantages in brand, vermoordt de eigenaren en laat de slaven vluchten. De plantage eigenaren hebben ook een bende opgericht om de slaven weer terug te halen en Boni en zijn manschappen te vermoorden.
De slaven worden regelmatig afgeranseld, als hun productie niet voldoende is. Zij leven iedere dag in angst voor zichzelf en hun kinderen. Als de slaaf Savaan zo ernstig wordt mishandeld (je kunt dit bijna niet lezen) dat hij het leven laat, ontslaat Engelbert wel de opzichter, maar verder blijft alles hetzelfde. Engelbert en sommige andere plantage eigenaren hebben de opvatting, dat je slaven vanuit economisch oogpunt wel moet straffen, maar niet zo erg, dat ze daarna niet meer kunnen werken en doodgaan.

Tegen de achtergrond van dit alles spelen verschillende politieke twisten en oorlogen in Nederland, zowel met Engeland, Frankrijk en de onafhankelijksoorlog in Amerika.
De zus van Engelbert, Petronella komt ook met haar gezin (drie dochters) naar Suriname. Als Petronella sterft, zorgt Dédé voor de drie dochtérs. Op de plantage is ze intussen ingezet in de keuken van Engelbert en dus tot huisslaaf gepromoveerd. Omdat ze naam maakt als een fantastische kokkin, wordt ze ook bij alle andere plantages ingezet om te koken en verdient Engelbert nog meer aan haar.
De zoon van Engelbert, Gerard, komt ook naar Suriname om zijn vader op te volgen. Gerard steunt zijn vader niet in de mishandeling van de slaven.
“We hebben een jonge slaaf, een stevige kerel met blauwzwarte armen als scheepskabels, herhaaldelijk moeten aanpakken. Vanuit zijn ooghoeken zag hij zijn zoon zijn hoofd schudden. Maar wat kun je anders doen dan ingrijpen, vervolgde hij. Hij had een liefje een paar plantages verderop. Zelfs na drie keer slaag was hij nog niet bij zinnen. We hebben hem een vierde keer aangepakt, weer wat opgelapt en toen maar verkocht.”

Engelbert vindt het plantageleven genoeg geweest en gaat terug naar Nederland. Een paar jaar later beveelt hij Dédé ook naar Nederland te sturen om daar ‘verder in het gezin te dienen’. Dédé reist samen met het vaderloze (de vader is verdronken) nichtje Johanna naar Nederland om voor haar een partner te zoeken. In gesprekken met zijn oude vriend, de pastoor, probeert Engelbert zijn geweten te sussen.
“Hij kon hier nog even optimaal van haar kookkunsten profiteren en laten zien, dat hij een goede meester was. Als ze terug zou keren naar Suriname, na haar verblijf in de republiek, zou ze bij wet vrij zijn en daarmee zou hij zichzelf verlossen van een klein deel van zijn gewetenswroeging.”

Antoinette behandelt haar ook fatsoenlijk, maar dit wordt niet gewaardeerd door haar vriendinnen.
Ze is een negerin, Antoinette! Daar ga je niet op vertrouwelijke voet mee om. Je kunt haar misschien manieren bijbrengen; je haalt de slaaf nooit meer uit haar. Het blijven aangeklede wilden.”        (pag 213)

Na twee jaar wordt Dédé teruggestuurd. Ze is dan vrij bij wet en krijgt van Engelbert Kelderman een kleine toelage en hutje toegekend. Ze houdt zich in leven om als vrijgemaakte slaaf koekjes te bakken, die ze op de markt verkoopt.
Ze gaat op zoek naar haar zoon Antó, die na een gevangenisstraf voor een misdaad, die hij niet begaan heeft, terug is op de plantage Portorico. Ze wil hem vrij kopen, maar daarvoor moet ze eerst een andere slaaf kopen, die een goede werkkracht is, om hem te kunnen ruilen. Alleen als Antó vrij is, kan hij trouwen met het vrij gekochte meisje Meri, waar hij verliefd op is. Een smeekbede aan Engelbert en Gerard om haar te helpen, heeft geen resultaat. Uiteindelijk lukt het haar, hoewel ze daarvoor zelf eerst de slaaf Herbert moet kopen om hem te kunnen ruilen met Antó. Antó en zijn vrouw leven maar enkele jaren in vrijheid en sterven jong.

Dédé wordt eenzaam oud. Steeds huilt ze weer, als ze geconfronteerd wordt met het grote verdriet van de slavernij, zoals op 26 januari 1833 als er een schavot gebouwd wordt voor drie slaven.
“En Dédé had om hen gehuild. Om haar uit Afrika gehaalde moeder, om haar gestorven kleintjes, om het ongeluk van haar Quassi, om haar lieve Antó, ook om Herbert. Ze had om iedereen getreurd.”     
(pag 312)

Het is voor iedereen, die wil weten hoe het was, een prachtig ontroerend boek. Een roman over worsteling, moederliefde, opstand, onderdrukking, racisme met grondige historische feitenkennis, nauw verweven met de ervaringen van de mensen, die toen moesten overleven.